RESUME - LA JURISPRUDENCE DE LA COUR EUROPÉENNE DE DROITS DE L’HOMME EN CE QUI CONCERNE LES ACTES D’UN ÉTAT ÉTRANGER OU UNE ORGANISATION INTERNATIONALE SUR LE TERRITOIRE D’UN ÉTAT CONTRACTANT ET EN CE QUI CONCERNE LA PORTÉE EXTRATERRITORIALE DES ACTES ÉTRANGERS

Après une introduction, l’auteur consacre une deuxième et troisième partie de son article à l’analyse des implications pour les états parties à la Convention européenne des Droits de l’Homme (la Convention), de violations de cette Convention résultant de comportements d’organisations internationales ou d’organes d’états étrangers se trouvant sur le territoire de ces états parties. En une quatrième partie il aborde les violations possibles de la Convention sur le territoire d’un état partie découlant de la mise en oeuvre ou de l’imposition d’actes d’états étrangers ou d’organisations internationales, qui constituent ou sont basés sur une violation de la Convention.
L’existence de moyens appropriés pour remédier aux violations de la Convention et le droit d’avoir accès à un tribunal sont la clé de voûte logique de la protection juridique accordée par la Convention. Ce droit d’accès à un tribunal peut être restreint vis-à-vis d’états étrangers, si la prétendue infraction a été perpétrée sur le territoire ou en dehors du territoire d’un état partie à la Convention. Dans ce dernier cas il s’agit de délits commis à l’étranger (“foreign torts”), qui ne sont pas traités dans le cadre du présent article.
Dans l’affaire McElhinney c. Irlande la Cour européenne des Droits de l’Homme (CEDH) a eu l’occasion de statuer sur des prétendues violations de la Convention par des forces armées étrangères. Après avoir épuisé sans succès les moyens de droit irlandais, se heurtant au principe de l’immunité des Etats admis par les juges irlandais même en l’absence de réciprocité (des tribunaux britanniques n’auraient pas appliqué la même théorie dans des cas similaires), le requérant avait invoqué la violation du droit d’accès à un tribunal tel que défini par l’article 6 de la Convention. La Cour observe que dans les circonstances de l’espèce l’immunité souveraine n’exclue pas le droit invoqué parce qu’il porte sur des matières civiles mais plutôt en raison d’une simple barrière procédurale et considère que ce droit invoqué tombe donc sous le coup de l’article 6 de la Convention. A cet égard elle se fonde notamment sur la règle in limine litis selon laquelle si un Etat choisit de ne pas demander l’immunité dès le début de l’instance, il perd ce droit et l’action fera l’objet d’une décision judiciaire. En ce qui concerne la prétendue violation de l’article 6, la CEDH considère que le droit d’accès aux tribunaux n’est pas absolu et peut se prêter à des limitations dans la mesure où celles-ci tendent à un but légitime avec des moyens proportionnés et ne portent pas atteinte à la substance de ce droit. Elle reconnaît que le respect d’une règle de droit international généralement admise et la poursuite de relations de courtoisie avec d’autres Etats constituent des buts légitimes mais dans son appréciation de la proportionnalité et de la sauvegarde du droit dans sa substance, la Cour ne se réfère que marginalement à l’existence d’autres moyens de droit raisonnables dans la juridiction de l’Etat étranger concerné.
La Cour est moins réservée vis-à-vis des autres voies raisonnables pour protéger les droits garantis par la Convention auxquelles peut recourir un requérrant vis-à-vis d’organisations internationales qui jouissent d’une immunité dans un Etat partie en matière de litiges dans le domaine du travail. Plus particulièrement dans des arrêts relatifs à l’accès au tribunal et l’immunité de l’Agence spatiale européenne, la CEDH a estimé que les requérants avaient la possibilité de recourir à d’autres moyens de droit internes.
La Cour a adopté une approche similaire dans le domaine de la protection existant dans des Etats parties contre des actes d’organisations internationales qui n’ont pas leur siège sur le territoire de l’Etat partie concerné, notamment les sanctions de l’ONU mises en oeuvre par la Communauté européenne (CE) et imposées finalement par un Etat partie. Dans une affaire de sanctions à l’encontre de l’ex République fédérale de Yougoslavie, la CEDH a considéré que la Convention n’interdisait pas aux Etats parties de transférer des compétences à des organisations internationales pour autant que ce transfert s’inscrive dans un cadre qui garantit une protection équivalente à celle offerte par la Convention (restant à apprécier aux circonstances de l’espèce).
La Cour de Justice des Communautés Européennes a récemment été saisie en première Instance d’un recours en annulation d’actes de la CE en application de la Résolution 1267 du Conseil de Sécurité des Nations Unies et dirigés à l’encontre de certaines personnes soupçonnées d’être liées au terrorisme. La Cour a considéré qu’elle n’était pas compétente pour contrôler la légalité des sanctions en cause, même si celles-ci avaient été adoptées sans la garantie de l’article 6 de la Convention, à l’exception de la compatibilité avec les règles du jus cogens, telles que le respect de la dignité humaine et l’interdiction des actes de torture et des traitements dégradants.
Dans la jurisprudence de la CEDH, la protection de l’individu face à l’application de décisions juridiques étrangères à évolué d’une extrême réserve, justifiée par le désir de ne pas entraver la collaboration judiciaire internationale, à un contrôle plus actif sur le respect des droits garantis par la Convention, au moins en ce qui concerne les actes des états qui ne sont pas parties à la Convention.

SAMENVATTING - DE RECHTSPRAAK VAN HET EUROPEES HOF VOOR DE RECHTEN VAN DE MENS TEN AANZIEN VAN HANDELINGEN VAN EEN VREEMDE STAAT OF EEN INTERNATIONALE ORGANISATIES OP HET GRONDGEBIED VAN EEN VERDRAGSLUITENDE STAAT EN INZAKE EXTRATERRITORIALE WERKING VAN VREEMDE HANDELINGEN

Dit artikel analyseert, na een inleiding, in een tweede en derde deel de implicaties die voor Verdragsluitende Staten bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voortvloeien uit schendingen van dit verdrag die resulteren uit het gedrag van internationale organisaties of van organen van vreemde Staten op het grondgebied van eerstgenoemde Staten. Het behandelt in een vierde deel mogelijke schendingen van het EVRM in een Verdragsluitende Staat ten gevolge van het ten uitvoer leggen van handelingen van vreemde Staten of van internationale organisaties die het EVRM schenden of op een schending daarvan gebaseerd zijn.
De beschikbaarheid van gepaste remedies tegen schendingen van het EVRM en het recht op toegang tot de rechter vormen het logisch sluitstuk van de rechtsbescherming onder het EVRM. Het recht op toegang to de rechter mag worden ingeperkt ten aanzien van vreemde Staten, ongeacht of de vermeende schending heeft plaatsgevonden op of buiten het grondgebied van een Verdragsluitende Staat. In het laatste geval spreekt men van onrechtmatige daden in het buitenland (“foreign torts”), die hier niet worden behandeld.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft de gelegenheid gehad zich uit te spreken over vermeende schendingen van rechten onder het EVRM door vreemde strijdkrachten in de zaak McElhinney v. Ireland. De eiser beriep zich op een schending van het recht op toegang tot de rechter onder artikel 6 EVRM nadat hij zonder succes de interne Ierse rechtsmiddelen had uitgeput (waarbij hij was gebotst op staatsimmuniteit die door de Ierse rechters werd erkend zelfs in gevallen waarin Britse rechtbanken die niet zouden hebben erkend). Het Hof oordeelde ten eerste dat staatsimmuniteit niet belette dat het geschil om een burgerlijk recht ging dat binnen artikel 6 EVRM valt en dat deze immuniteit enkel een procedureel obstakel vormde. Daarbij beriep het zich onder meer op de in limine litis regel die stelt dat als een Staat zijn immuniteit niet in het begin van een procedure inroept, deze vervalt en de rechter bevoegd is. Wat betreft de vermeende schending van artikel 6 stelde het EHRM dat het recht op toegang tot de rechter niet absoluut is en mag worden beperkt in zoverre de beperking een legitiem doel nastreeft met niet disproportionele middelen en dat het de essentie van het recht teniet te doen. Het aanvaardde dat het respecteren van een gevestigde regel van internationaal recht en het nastreven van vreedzame relaties met andere Staten legitieme doelstellingen waren maar ging bij het beoordelen van de proportionaliteit en de vrijwaring van de essentie van het recht slechts marginaal in op de beschikbaarheid van alternatieve rechtsmiddelen onder het recht van de betrokken vreemde Staat.
Het Hof heeft zich minder terughoudend opgesteld ten aanzien van alternatieve rechtsmiddelen met betrekking tot internationale organisaties die immuniteiten genieten in een Verdragsluitende Staat inzake arbeidsgeschillen. Met name in arresten met betrekking tot toegang tot de rechter en de immuniteiten van het Europees Ruimteagentschap evalueerde het EHRM de alternatieve rechtsmiddelen die voor de eisers open stonden.
Het Hof koos voor een gelijkaardige aanpak wat betreft de bescherming in Verdragsluitende Staten tegen handelingen van internationale organisaties die niet hun zetel hebben op het grondgebied van de betrokken Verdragsluitende Staat, in het bijzonder VN-sancties ten uitvoer gelegd door de Europese Gemeenschap (EG) en uiteindelijk afgedwongen door een Verdragsluitende Staat. In een zaak over sancties met betrekking tot voormalig Joegoslavië stelde het EHRM dat het EVRM Verdragsluitende Staten niet verbiedt om bevoegdheden over te dragen aan internationale organisaties zolang dit gebeurt in een kader waarin een gelijkwaardig systeem van rechtsbescherming wordt gewaarborgd als onder het EVRM (hetgeen in de specifieke omstandigheden van elk geval kan worden beoordeeld).
Het Gerecht van Eerste Aanleg van het Hof van Justitie van de EG moest recent oordelen over een beroep tot nietigverklaring van handelingen van de EG ter uitvoering van Resolutie 1267 van de VN-Veiligheidsraad en gericht tegen individuen verdacht van betrokkenheid bij terrorisme. Het Hof stelde dat het niet bevoegd was voor een rechterlijke toetsing van deze sancties, zelfs als ze aangenomen zijn zonder de waarborgen van artikel 6 EVRM, met uitzondering van een toetsing aan regels van jus cogens zoals respect voor de menselijke waardigheid en het verbod van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling.
De bescherming van het individu ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vreemde rechterlijke beslissingen is geëvolueerd in de rechtspraak van het EHRM van een aanzienlijke terughoudendheid, gerechtvaardigd door het niet hinderen van internationale samenwerking, tot een actievere controle over het naleven van de rechten onder het EVRM, ten minste ten aanzien van handelingen van niet-Verdragsluitende Staten.

SUMMARY - THE JURISPRUDENCE OF THE EUROPEAN COURT OF HUMAN RIGHTS IN RESPECT OF CONDUCT OF A FOREIGN STATE OR AN INTERNATIONAL ORGANIZATION IN THE TERRITORY OF A CONTRACTING STATE AND THE EXTRATERRITORIAL EFFECT OF FOREIGN ACTS

After an introduction, this article aims to analyze in its second and third part the implications for contracting States to the European Convention on Human Rights (‘the Convention’) of violations of this Convention resulting from the conduct of international organizations and of organs of foreign States within the territory of the former States. The fourth part deals with possible violations in a contracting State arising from the giving of effect to, or enforcement of, foreign acts or acts of international organizations which violate, or are based on violations of, the Convention.
The availability of appropriate remedies in respect of violations and the right to access to a court represent a logical completion of the rights protected by the Convention. This right to access to a court may be restricted in respect of foreign States, both if the alleged violation has taken place within the territory of a Contracting State and when the violation has taken place outside such territory. In the latter case the alleged violations are defined as “foreign torts”, which are not dealt with in this contribution.
The European Court of Human Rights has dealt with violations of Conventional rights arising out of the conduct of foreign armed forces in the case of McElhinney v. Ireland. The applicant, after having exhausted all remedies under Irish law unsuccessfully because of State immunity, even in the alleged absence of reciprocity (i.e. the relevant UK “foreign courts” would have asserted jurisdiction in a symmetric case), invoked a violation of the right to access to a court under article 6 of the Convention. The Court held that State immunity in the given circumstances did not preclude the invoked right from being a “civil right” but rather entailed only a procedural bar and that the right invoked therefore fell within the scope of article 6 of the Convention. In qualifying State immunity as a mere procedural bar, the Court relied on the in limine rule – i.e. if the foreign State does not invoke its immunity at the beginning of a case, the domestic court has the power to adjudicate. As to the alleged violation of article 6, the Court affirmed that the right to access to a court is not absolute and that it may be limited provided that the limitations pursue a legitimate aim and that the means adopted to achieve that aim are not disproportionate and do not entirely annihilate this right. Respect for an established rule of international law and the intent to pursue a peaceful relationship with other States was deemed to be a legitimate aim but in respect of proportionality and the prohibition to annihilate the right the Court only marginally referred to the availability of alternative remedies under the foreign State’s laws.
The Court has adopted a less cautious approach in respect of alternative remedies in relation to international organizations that enjoy immunity in respect of labor claims in a Contracting State. In particular, in judgments concerning access to a court and the immunities granted to the European Space Agency, the Court did evaluate alternative internal remedies available to the applicants.
A similar approach has been adopted by the Court in respect of the protection available in Contracting States in respect of acts adopted by international organizations which do not have their seat in the territory of the relevant Contracting State, especially UN sanctions implemented by the European Community and finally enforced by a Contracting State. In a case concerning sanctions adopted in relation to the former Yugoslavia, the Court stated that the Convention does not prevent States from transferring powers to an international organization as long as such a transfer takes place within a framework which ensures a system of guarantees equivalent to the ones ensured under the Convention (which may be assessed in the specific circumstances of a case).
The European Court of Justice’s Court of First Instance has recently dealt with an application to annul acts of the European Community implementing sanctions adopted on the base of UN Security Council Resolution 1267 in respect of individuals suspected of involvement in terrorism. The Court held that it could not exercise judicial review of the said sanctions even if they had been adopted without the guarantees under article 6 of the Convention, except in respect of rules of jus cogens such as respect for human dignity and the prohibition of torture and inhuman or degrading treatment.
The protection of the individual in respect of the enforcement of foreign judicial acts evolved in the European Court of Human Rights’ jurisprudence from a substantial restraint justified by the need not to prejudice international judicial cooperation to the affirmation, at least in respect of acts adopted by the authorities of States not party to the Convention, of the need to verify the respect of the principles established in the Convention.

ZUSAMMENFASSUNG - DIE RECHTSPRECHUNG DES EUROPÄISCHEN GERICHTHOFS FÜR MENSCHENRECHTE IN BEZUG AUF DIE HANDLUNGEN EINES FREMDEN STAATS ODER EINER INTERNATIONALEN ORGANISATION IM HOHEITSGEBIET EINES VERTRAGSSTAATS UND HINSICHTLICH DER EXTRATERRITORIALEN AUSWIRKUNG FREMDER HANDLUNGEN

Nach einer Einleitung analysiert dieser Artikel in einem zweiten und dritten Teil die Folgen, die für die Vertragsstaaten aus den Verletzungen der Europäischen Menschenrechtskonvention (EMRK), die aus der Haltung der internationalen Organisationen oder Organen der fremden Staaten im Hoheitsgebiet erstgenannter Staaten folgen, hervorgehen. In einem vierten Teil werden die möglichen Verletzungen der EMRK in einem Vertragsstaat infolge der Ausführung von Handlungen fremder Staaten oder internationaler Organisationen, die der EMRK verletzen oder die auf einer Verletzung stützen, behandelt.
Das Vorhandensein von passenden Rechtsmitteln gegen Verletzungen der EMRK und des Rechts auf Zugang zum Richter vollenden auf logischer Weise den Rechtsschutz der EMRK. Das Recht auf Zugang zum Richter darf hinsichtlich fremder Staaten eingeschränkt werden, ungeachtet ob die vermeintliche Verletzung im oder außerhalb des Hoheitsgebiets eines Vertragsstaats stattgefunden hat. Im letzteren Fall werden diese vermeintliche Verletzungen als unrechtmäßige Handlungen im Ausland („foreign torts“), die in diesem Artikel nicht behandelt werden, beschrieben.
In der Sache McElhinney v. Ireland hat der Europäische Gerichtshof für Menschenrechte (EGMR) sich mit den vermeintlichen Verletzungen der Rechten durch fremde Streitkräfte unter der EMRK beschäftigt. Der Kläger berief sich auf einer Verletzung des Rechts auf Zugang zum Richter nach dem Artikel 6 der EMRK, nachdem er erfolglos die internen Irischen Rechtsmitteln ausgeschöpft hatte (wobei er auf die Immunität der Staaten, die von den Irischen Richtern anerkannt wurde - sogar in Fällen wo die Britische Gerichtshöfe die Immunität nicht anerkennen würde - stieß). Erstens war der Gerichtshof der Meinung, dass die Immunität der Staaten nicht ausschloss, dass der Streit um ein bürgerliches Recht, das unter dem Artikel 6 der EMRK fällt, handelte und dass diese Immunität nur ein Verfahrenshindernis darstellte. Er berief sich dabei auf die in limine litis Regel, d.i. wenn ein Staat seine Immunität nicht am Anfang des Prozesses anführt, erlischt die Immunität und ist der Richter befugt. Was die vermeintliche Verletzung des Artikels 6 betrifft, sagte der EGMR, dass das Recht auf Zugang zum Richter nicht absolut ist und beschränkt werden kann, insoweit die Beschränkung einem legitimen Ziel mit nicht verhältniswidrigen Mitteln anstrebt und dass sie das Wesen des Rechts nicht tilgt. Er nahm an, dass das Respektieren einer etablierten Regel des internationalen Rechts und das Anstreben friedlicher Beziehungen mit anderen Staaten ein legitimer Zweck darstellte, aber ging bei der Beurteilung der Verhältnismäßigkeit und der Verhinderung des Wesens des Rechts nur geringfügig auf die Verwendbarkeit alternativer Rechtsmittel unter dem Recht des fremden Staats ein.
Der Gerichtshof hat sich weniger zurückhaltend verhalten, was die alternativen Rechtsmittel in Bezug auf die internationalen Organisationen, die hinsichtlich der Arbeitskonflikte in einem Vertragsstaat Immunität genießen, betrifft. Im Besonderen in den Urteilen in Bezug auf den Zugang zum Richter und die Immunitäten der Europäischen Weltraumorganisation, hat der EGMR die alternativen Rechtsmittel, die dem Antragsteller zur Verfügung stehen, beurteilt.
Der Gerichtshof hat sich für eine gleichartige Vorgehensweise in Bezug auf den Schutz in den Vertragstaaten gegen Handlungen von internationalen Organisationen, die nicht ihr Sitz im Hoheitsgebiet des betreffenden Vertragsstaats haben, entschieden. Es betrifft im Besonderen VN-Sanktionen, die von der Europäischen Gemeinschaft (EG) zur Durchführung gebracht und schlussendlich von einem Vertragsstaat erzwungen wurden. In einer Sache über Sanktionen bezüglich des ehemaligen Jugoslawien sagte der EGMR, dass die EMRK den Vertragsstaaten nicht verbietet Zuständigkeiten an internationalen Organisationen zu übertragen, solange das in einem Rahmen, in dem ein gleichwertiges System des Rechtsschutz gewährleistet wird, wie unter der EMRK (was in den spezifischen Umständen jeder Sache beurteilt werden kann), geschieht.
Der Gericht erster Instanz des Gerichtshofs der EG hat sich rezent über ein Begehren einer Nichtigerklärung der Handlungen der EG zur Ausführung der Resolution 1267 des VN-Sicherheitsrats und gerichtet gegen Personen, die von Beteiligung an Terrorismus verdächtigt werden, entscheiden müssen. Der Gerichtshof behauptete, dass er nicht befugt war diese Sanktionen gerichtlich nachzuprüfen, sogar wenn sie ohne die Gewährleistungen des Artikels 6 der EMRK angenommen sind, mit Ausnahme von einer Prüfung an den Regeln des jus cogens, wie der Respekt für die menschliche Würdigkeit und das Verbot der Folterung und der unmenschlichen oder erniedrigenden Behandlung.
Der Schutz der Einzelperson in Bezug auf die Durchführung fremder gerichtlicher Entscheidungen hat sich in der Rechtsprechung des EGMR von einer angeblichen Zurückhaltung, die durch die Not die internationale Zusammenarbeit nicht zu stören gerechtfertigt wird, zu einer aktiven Kontrolle des Respekts für die Rechten der EMRK, zumindest in Bezug auf die Handlungen der nicht-Vertragsstaaten, weiterentwickelt.

RESUMEN - LA JURISPRUDENCIA DEL TRIBUNAL EUROPEO DE DERECHOS HUMANOS EN LO QUE SE REFIERE A LOS ACTOS DE UN ESTADO EXTRANJERO O DE UNA ORGANIZACIÓN INTERNACIONAL EN EL TERRITORIO DE UN ESTADO CONTRATANTE Y EN LO QUE SE REFIERE AL EFECTO EXTRATERRITORIAL DE ACTAS EXTRANJEROS

Después de una primera parte que constituye una introducción general al problema, el autor analiza en una secunda y tercera parte las implicaciones para los Estados Partes en el Convenio Europeo para la Protección de los Derechos Humanos (el Convenio), de las violaciones de éste Convenio que resultan de actos cometidos por organizaciones internacionales o de órganos de Estados extranjeros que se encuentran en el territorio de estos estados. La cuarta parte del artículo trata de las posibles violaciones del Convenio en el territorio de un Estado Parte por la realización o la imposición de ciertos actos de estados extranjeros o de organizaciones internacionales, que constituyen o están basados en una violación del Convenio.
La disponibilidad de los recursos adecuados contra las violaciones del Convenio y el derecho de acceso a la justicia son lógicamente los elementos claves de la protección judicial dispuesta por el Convenio. Este derecho de acceso a un tribunal puede verse limitado con estados extranjeros, si la pretendida infracción se cometió en el territorio o fuera del territorio de un Estado Parte al Convenio. En este último caso se trata de delitos perpetrados en el extranjero (“foreign torts”), que no se desarrollan en el presente artículo.
El Tribunal Europeo de Derechos Humanos (TEDH) tuvo la oportunidad de pronunciarse sobre pretendidas violaciones del Convenio por fuerzas armadas extranjeras en el asunto McElhinney c. Ireland. Una vez agotados todos los recursos jurídicos irlandeses sin ningún éxito debido al principio de inmunidad de jurisdicción de los Estados reconocido por los jueces irlandeses incluso sin que se aplique el principio de reciprocidad (en casos similares los tribunales británicos competentes no habrían aplicado la misma teoría), el demandante había invocado la violación del derecho de acceso a un tribunal bajo el amparo del artículo 6 del Convenio. El Tribunal consideró que en las circunstancias del presente caso la inmunidad del Estado no excluía el derecho invocado por ser un “derecho civil” sino argumentaba una simple barrera procesal. Por tanto este derecho caía bajo el amparo del artículo 6 del Convenio. Para cualificar la inmunidad de los Estados de simple barrera procesal el Tribunal se apoya en la regla in limine litis según la cual si un Estado omite pedir la inmunidad al comienzo del proceso, puede ejercer la jurisdicción nacional. En lo que se refiere a la pretendida violación del artículo 6, el TEDH pone de relieve que el derecho de acceso a los tribunales no constituye un derecho absoluto y que está sometido a diferentes restricciones en la medida en que persiguen un objetivo legítimo con medios proporcionados y respetan este derecho en su sustancia. Admite que el respeto por una regla de derecho internacional generalmente reconocida y el mantenimiento de buenas relaciones con otros Estados constituyen objetivos legítimos pero en su apreciación de la proporcionalidad y el respeto por el derecho en su sustancia, el Tribunal se limita en referirse marginalmente a la posibilidad de recurrir a medios alternativos razonables dentro de la jurisdicción del Estado extranjero.
El Tribunal se muestra menos cauteloso en cuanto a los recursos alternativos disponibles para proteger los derechos garantizados por el Convenio de que disponen los demandantes en contra las organizaciones internacionales que gozan de una inmunidad en un Estado Parte en materia de litigios de trabajo. Más particularmente en los autos relativos al acceso al tribunal y a la inmunidad de la Agencia Espacial Europea, el TEDH concluyó que los demandantes disponían de recursos internos alternativos.
El Tribunal adopta un enfoque similar en cuanto a la protección existente en los Estados Partidos contra acciones de organizaciones internacionales que tienen su sede en el territorio del Estado Contratante relevante, en particular las sanciones de las Naciones Unidad implementadas por la Comunidad Europea (CE) y en fin impuestas por une Estado Parte. En un asunto de sanciones contra la antigua Republica de Yugoslavia, el TEDH considera que el Convenio no prohíbe la transferencia de competencias de los Estados Partes a organizaciones internacionales, sin embargo esta transferencia tiene que inscribirse en un marco que garantiza una protección equivalente a la ofrecida por el Convenio (queda por apreciar según las circunstancias del caso).
Recientemente el Tribunal de Primera Instancia del Tribunal de Justicia de las Comunidades Europeas examinó un recurso de anulación de determinadas actos de la CE en aplicación de la Resolución 1267 del Consejo de Seguridad de las Naciones Unidad dirigidos contra las personas de las que se sospecha que contribuyen a financiar el terrorismo internacional. El Tribunal concluyó que no estaba facultado para controlar la legalidad de las sanciones controvertidas del Consejo de Seguridad, incluso si habían sido adoptadas sin la garantía del artículo 6 del Convenio, salvo en lo que respecta a la compatibilidad con las reglas del jus cogens, como el respeto a la dignidad humana y la prohibición de la tortura y los tratos inhumanos o degradantes.
En la jurisprudencia del TEDH, le protección del individuo respecto a la aplicación de las decisiones jurídicas extranjeras ha evolucionado de un enfoque particularmente moderado que se justificaba por la necesidad de no perjudicar a la colaboración judicial internacional, a la afirmación al menos por lo que se refiere a los actos de los Estados que no son Partes al Convenio de la necesidad de verificar el respeto de los principios establecidos en el Convenio.

RIASSUNTO - LA GIURISPRUDENZA DELLA CEDU RIGUARDO ALLE VIOLAZIONI DEI DIRITTI CONVENZIONALI IMPUTABILI A STATI ESTERI ED ORGANIZZAZIONI INTERNAZIONALI CHE HANNO LUOGO NEL TERRITORIO DI UNO STATO MEMBRO ED AGLI EFFETTI «TERRITORIALI» DI VIOLAZIONI CHE HANNO LUOGO ALL’ESTERO

A seguito di una breve introduzione, nel secondo e terzo paragrafo, l’articolo mira ad analizzare le possibili conseguenze delle violazioni della Convenzione europea sui diritti dell’uomo (la ‘Convenzione’), poste in essere da parte di organi di stati stranieri o di organizzazioni internazionali sul territorio di stati firmatari della convenzione medesima. Il quarto paragrafo è dedicato alle possibili violazioni della Convenzione occorse sul suolo di un paese membro, nel caso in cui le autorità di questo rendano effettivi provvedimenti emanati da governi stranieri o da organizzazioni internazionali che violano la Convenzione o che comunque si fondano su una violazione della stessa.
Un logico corollario dei diritti consacrati nella convezione sopra menzionata consiste nell’apprestamento di idonei rimedi per le violazioni degli stessi ed altresi’ nel diritto autonomi di accedere ad una corte. Quest’ultimo conosce delle significative restrizioni rispetto agli Stati stranieri, tanto se l’atto lesivo e’ stato posto in essere nello Stato nel quale si invoca la lesione, quanto se lo stesso e’ stato posto in essere all’estero. In quest’ultimo caso di parla di foreign torts, ossia di lesioni verificatesi all’estero per le quail e’ invocato un rimedio giuridizionale in uno Stato parte della Convenzione. Tale profile esula dalla presenta trattazione sennonche’ lo stesso potrebbe essere considerato nella prospettiva della “persistenza” di una lesione di un diritto convenzionale in uno Stato membro.
La Corte ha trattato un episodio di lesione di un diritto convenzionale risultante da un atto imputabile alle forze armate di uno Stato straniero nel caso di McElhinney contro l’Irlanda. In tale caso esauriti senza esito i rimedi di diritto interno a causa dell’accoglimento dell’eccezione correlate alla doctrine of State immunity nonostante l’asserito difetto di reciprocita’, il ricorrente ha invocato la lesione dell’articolo 6 innanzi alla Corte europea per i diritti dell’uomo. La Corte - dopo aver verificato che l’immunita’ dello Stato estero determina non tanto una situazione in cui la posizione soggettiva del soggetto leso non configura un diritto civile, bensi’ un mero impedimento di carattere procedurale (posto che la mancata eccezione dell’immunita’ avrebbe consentito al giudice di conoscere della vicenda) - ha ritenuto che tale impedimento cade sotto la portata precettiva dell’art. 6 nella misura in cui lo stesso impone il diritto di accedere ad un giudice. Nondimeno tale diritto non e’ assoluto ma puo’ subire dei temperamenti e delle limitazioni. Queste sono legittimamente apposte quanto perseguono un obbiettivo legittimo quale e’ segnatamente il rispetto del diritto internazionale e la promozione di relazioni armoniose ed il mutuo rispetto tra gli Stati. Le restrizioni imposte sono apparse alla Corte nel caso specifico proporzionate con l’intento perseguito. Il limite esterno delle restrizioni che possono imporsi al diritto di accesso ad un giudice e’ stato nondimeno rinvenuto nel divieto di anihilire il diritto che si pretende di esercitare. Un siffatto limite contiene in forma, invero criptica, un riferimento ai rimedi disponibili nell’ordinamento dello Stato straniero al quale si inputa la violazione.
Analoga riluttanza della Corte ad addentrarsi nella questione dei rimedi disponibili in alternativa all’accesso ad una corte nello Stato parte della Convenzione non e’ rinvenibile rispetto agli atti lesivi imputabili ad organizzazioni internazionali. Corrispondentemente nelle due decisioni concernenti le immunita’ dell’ESA in Germania (trattavasi di controversie di lavoro) la Corte non si e’ limitata ad una verifica “esterna” della proprozionalita’ della restrizione e del divieto di anihilire i diritti consacrati nella Convenzione, ma ha all’opposto ritenuto di verificare se i ricorrenti disponevano di “ragionevoli mezzi” per tutelare i propri diritti convenzionali nell’ordinamento dell’organizzazione internazionale.
Profilo correlato e’ quello della tutela accordata in base alla Convenzione europea per la salvaguardia dei diritti dell’uomo rispetto ad atti adottati da organizzazioni internazionali ed eseguite dallo Stato membro della Convenzione. Vengono in rilievo le sanzioni delle Nazioni Unite come attuate dalle Comunita’ europee ed infine eseguite dallo Stato. Al riguardo, la Corte ha avuto modo di pronunciarsi rispetto alle sanzioni adottate nei confronti delle imprese aventi sede nella ex Iugoslavia. Nella circostanza la Corte ha precisato che la Convenzione non impedisce che gli Stati parte trasfericono taluni dei loro poteri ad un organizzazione internazionale, purche’ cio’ avvenga in presenza di un sistema di garanzie equivalenti a quelle apprestate nell’ambito della Convenzione e che l’effettivita’ della suddetta tutela puo’ formare oggetto di valutazione nel caso concreto.
Innanzi alla tribunale di prima istanza delle Comunita’ Europee si e’ invece posta la questione della tutela rispetto all’esecuzione delle sanzioni disposte in base alla Risoluzione 1267 nei confronti di persone sospette di legami con organizzazioni terroristiche. Il Tribunale ha ritenuto di non poter assoggettare a sindacato giurisdizionale la risoluzione con la quale la persona e’ inclusa in un apposita lista posto che la stessa non viola i principio di jus cogens ai quali si limiterebbe il suddetto sindacato.
La tutela dell’individuo a fronte di atti giurisdizionali dei quali e’ in questione l’esecuzione in uno Stato parte si e’ evoluta, con la giurisprudenza della Corte, dalla sostranziale astensione (onde non pregiudicare la cooperazione giurisdizionel tra Stati) verso la verifica del rispetto del carattere non arbitrario della discendente detenzione e, infine, verso la verifica (quantomeno nel caso di atti adottati in Stati non parte) del rispetto dei principi consacrati nell’articolo 6 della Convenzione.